Deel II
Het was nog vroeg in het land van vlas en honing, en al kwam de morgenzon langzaam in het oosten op, toch kon je met een beetje geluk nog een heldere ster aan de grijsblauwe hemel zien schitteren. Het was fris buiten en een jongeman had de ochtendtrein genomen die hem vanuit het kustplaatsje, waar zijn grootmoeder in een fraaie duincottage woonde, in de wijk achter een rij zielloze betonblokken, meenam naar het oosten van het land. Vanaf het moment dat hij plaats had genomen op de bordeauxrode bank keek hij naar het glooiende land vol paardenbloemen waarop het slaperige vee stond te grazen. Soms grensde dat aan velden vol opkomend graan of akkertjes waar de boer zijn maïs verbouwde. Hier en daar een magnolia in bloei. Paars, wit, roze. Verderop een eenzame iep in het veld. In een van de akkers zaten drie bonte kraaien te spelen in het gras. Plots vlogen ze op alsof ze schrokken van de passerende trein, om enkele seconden later weer net zo vlug te landen en verder te gaan met hun ochtendspel. Af en toe kwam de trein langs een klein dorpje of slaperig stadje, met huizen in rode of okergele bakstenen en donkergrijze dakpannen. Zo typerend voor het Vlaamse land.
Quint genoot altijd van deze typisch plattelandshuizen. Hij vond ze horen bij het boerenland, alsof ze waren overgeschilderd van een oud landschapsschilderij. De oude woningen pasten volkomen bij de groene omgeving, al waren er naar zijn smaak ook veel vreemde creaties bijgekomen die de laatste decennia snel en zonder zorg opgebouwd waren. Gebouwen zonder symmetrie, zonder harmonie, met een dichte voorgevel van donkergrijs baksteen en enkel twee rare, ronde ramen als in een scheepsromp. Soms bevond de deur zich direct aan de straatkant zonder een entree, waardoor de subtiele overgang van het publieke naar het private domein afwezig was. Nu en dan leken ramen aan de voorkant stomweg niet te bestaan. Zat men liever binnen, en stoemelings, of in de achtertuin om zo geen last te hebben van de indringende ogen van de pastoor? De weinige voortuinen waren vaak bestrooid met donkergrijze kiezelstenen, alsof men op een kerkhof leefde. In het midden stond weleens een enorm beeld van een adelaar te pronken, de vleugels gespreid en zijn kop gericht op de prooi in zijn klauwen. Of er was een kolossale cupido neergezet, klaar om met zijn pijl en boog de voorbijganger te raken. Quintus moest lachen. Er was nu zelfs een internationaal vermaard fotoboek uitgegeven, wist hij, vol kiekjes van een Vlaming die de spot dreef met de bouwstijl van zijn landgenoten. Deze fotograaf zei dat het wel leek alsof zijn landgenoot, of diens architect of iemand uit diens entourage die een cursus tekenen had gevolgd, in de verwilderde veronderstelling was geweest een aparte en vreemde creatie te maken welke in geen geval leek samen te komen met de huizen van de buren of hun omgeving. Dachten de bewoners als grap het surrealisme op de spits te kunnen drijven? Waren ze geïnspireerd door het postmodernistische Guggenheim in Bilbao? Wilden ze anders zijn, zich afzetten, tegen de conventies ingaan? Een van de foto’s liet bijvoorbeeld een rechthoekige zwarte schoenendoos zien, in de lengteas vijfenveertig graden gedraaid en aan de zijkanten rustend op witte steunmuren, schriel en schamel, waarbij het zoeken was naar de ingang. Modernisn’t, had de fotograaf eronder geschreven. Maar het ironische was dat de man al fotograferend de lelijkheid in eigen land was gaan appreciëren.
Met zijn scherpe neus, zeer kortgeknipte blonde haren en ijsblauwe ogen leek Quintus zacht mee te deinen op de bewegingen van de reizigerstrein. De jonge man had zijn dikke donkerblauwe jas met grote zwarte zeemansknopen nog aangehouden, zijn kastanjebruine leren laarzen glommen van het vet, en hij wreef met zijn fijne handen, waarvan de aders dik en blauw aan het oppervlak lagen, lichtjes over zijn grijze broek van fijn katoen alsof hij zijn benen warm wilde wrijven. In de coupé zat vrijwel niemand. Alleen iets verderop aan de linkerkant zat een man ineengedoken. Hij sliep. Zijn haren nog net boven de banken te zien. Eerder was er een ouder echtpaar ingestapt, dat in Gent alweer de trein had verlaten. Quintus zag dat de vrouw een boek over het wonderschone Lam Gods in haar handen droeg.
Langzaam kroop de trein nu in een lichte boog naar links en glooide met het land mee, want met het oostwaarts gaan werd het terrein heuvelachtiger. Hier lag het hoogland. Flarden van bos kwamen soms voorbij en buiten werd het even iets guurder en kouder daar er een laaghangende bewolking was die de zon haar kracht ontnam. De jongeman die in de dertig was en al enkele grijze haartjes bij de slapen had gekregen, tuurde in de verte. Hij leek wat te dromen. Zijn ogen knipperden nauwelijks. Om de schoonheid van het landschap ging het hem niet, het was hem in al die jaren zo gewoontjes geworden. Toen hij nog in het frietenland woonde, en nog niet in de stad van de liefde, bezocht hij zo af en toe zijn lieve, oude grootmoeder om na de koffie en gebak de trein weer terug te nemen richting de grote stad van de lelijke torens en de 19 corrupte burgervaders, waar het altijd regende, zelfs al scheen de zon. Quint kwam nog weleens in Brussel, voor zaken of voor een bezoek aan oude vrienden. Dan at hij uitgebreid mosselen in een van de uitstekende restaurants op de Vlaamsesteenweg en liep vervolgens naar de Koninklijke Muntschouwburg, geboorteplaats van de Stomme van Portici, voor een concert in zijn prachtige zaal. Nee, observeren deed hij nu niet. Hij zat eerder te peinzen. Te denken over hetgeen hij zag en wat hij reeds gezien had.
De trein minderde vaart en reed de vallei van de hoofdstad van Europa binnen om vervolgens te stoppen in het grote Zuidstation. Eens een kunstwerk in neorenaissancestijl, geprezen ver over de landsgrenzen, met aan de noordkant een zichtbare hoofdingang welke bekroond was met een enorm beeld van een vrouw op een met bloemen versierde strijdwagen. Nu een rommelig station, gebouwd en herbouwd volgens functionele ideologie maar waarvan de reiziger pas na lang zoeken doorhad hoe de entreehal in of uit te komen. Rommelig, dat kon gezegd worden, en dat gold niet alleen voor dit station, een eerste visitekaartje voor buitenlandse reizigers, maar meer nog voor al de rest eromheen, alsook voor de openbare ruimte in het hele land.1
Quint keek naar buiten en zag een aantal mensen op het verpauperde perron die aan het wachten waren tot de ijzeren slang tot stilstand kwam en haar deuren opengooide. Plots dacht hij aan de gebeurtenissen van 2016. Bloedige aanslagen op de luchthaven en in metrostation Maalbeek in de maand van de woeste Mars, de week voor Pasen, hadden de stad voorgoed veranderd. Enkele fanatici schoten in naam van hun geloof hun geweren leeg en lieten een spijkerbom om hun middel afgaan. Bloedrood kleurde de nationale vlag.
Op het moment dat de eerste bom afging, bevond Quintus zich in een overheidsgebouw nabij Station Brussel-Noord luisterend naar een vergadering, een die vervelend en tergend langzaam voortsukkelde, zoals dit vaker het geval is bij lieden met een egocentrische inborst die vinden dat ze iets te zeggen hebben als ze iets zeggen. Toen kwamen de eerste berichten per telefoon binnen. Eindelijk een inbreuk op die saaie vergadering, was zijn eerste gedachte, maar dat het toch iets meer was dan een onbenullig akkefietje werd hem al snel duidelijk. Al wist niemand precies wat er gaande was. Verscheidene aanwezigen keken nu op hun mobiele telefoons, en als een vuur dat bruusk om zich heen slaat, ging vervolgens het nieuws rond dat er iets zeer ernstigs aan de hand was.
‘Er is een bom afgegaan!’, schreeuwde een van de aanwezigen.
Een ander viel hem bij: ‘Er zijn wel twee aanslagen geweest!’
‘Nee drie!’
De voorzitter vooraan in de zaal was op dreef. Hij had zich afgesloten van zijn omgeving en verhief zijn stem om als een verhitte geestelijke zijn verhaal aan de ongelovigen te brengen. Maar niemand luisterde. Wie zou dat dan ook? Er was iets verschrikkelijks aan de hand en wel vlakbij. De aanwezigen wisselden de nieuwste berichtgevingen en keken elkaar zorgelijk aan.
‘Oh, oh … oh’, stamelde een man terwijl hij zenuwachtig aan zijn overhemd trok.
‘Wat zeg je? Nee, ik mankeer niets’, belde een vrouw met familie. Ze zat te draaien op haar stoel.
Een ander begon te huilen en nu begon het toch langzaam tot de voorzitter door te dringen dat zijn abstracte theorieën er niet meer toe deden. ‘Wat is er?’, vroeg hij. Zijn grote ogen gingen nu door het kleine leslokaal rond. Buiten loeiden sirenes. Er was verwarring, ongeloof en ontzetting. Paniek! Een aantal medewerkers wilden het liefst naar huis, weg van hier, de stad uit. Zo vlug mogelijk. Nu meteen! En er werd besloten om het gebouw te ontruimen en te zorgen dat iedereen huiswaarts kon keren. Maar dit ging niet want de treinen en metro’s reden niet meer en delen van de stad waren reeds afgesloten. Dan maar te voet! Desnoods naar de randgemeentes of verder.
Omdat Quint in de hoofdstad woonde, besloot hij met de benenwagen naar huis terug te keren en zo liep hij vanaf de noordrand van de diamant dwars door de oude stad naar het zuiden. Winkels waren al gesloten en mensen snelden naar binnen, sirenes van hulpdiensten galmden door lege straten en slechts een enkele toerist liep verbaasd rond. De Grote Markt had er nog nooit zo wonderlijk stil bijgelegen.
‘Het is zeer, zeer triest’, zei de café-eigenaar op de hoek van het Martelarenplein terwijl hij bezig was zijn terras leeg te maken en de stoelen naar binnen droeg. ‘Eerst die weken van terreurdreiging in november, de lockdown direct na de aanslagen in Parijs, en nu dit. Wat moet de wereld wel niet van ons denken?’.
Quint keek naar de grond. Triest was de dag, zeer triest. De dubbele aanslag zou de stad voorgoed veranderen. Het was daarom een crue bijkomstigheid, ‘surrealistisch’ zoals ze in Brussel zouden zeggen, dat toen de jongeman door een lege binnenstad liep en even later bij de verkeerslichten van een kruispunt stilhield, er rechts van hem een vrouw kwam te staan die niet voldeed aan het verbod op gezichtsbedekkende kleding. Van top tot teen was zij gehuld in zwarte stof waarbij zelfs de ogen niet te zien waren. Was dit een grap? Een verkleedpartijtje met boerka’s? Juist nu op dit moment?!? Of was zij een groupie die vol overgave geloofde in de heilstaat, een waarin geen plaats was voor westerse principes, terwijl dit idealisme op zichzelf al gebaseerd was op een westers denken, maar juist in een van volledige onderwerping? Was het misschien de dader?
Het fluitsignaal van de boordchef klonk, de stalen deuren sloten met een klap en de trein vertrok. Quint keek nu door het rechterraam naar het levendige Sint-Gillis – bij de grote meerderheid bekend als Saint-Gilles – de levendige kunstenaarsgemeente vol Portugezen, Spanjaarden, Fransen, Brazilianen, Polen, en een kloppend hart waar hij enkele jaren gewoond had, afgesloten van de vele andere harten in de stad. Een plek waar altijd ergens wel, op de tweede verdieping in een van de vele witte neoclasssistische huizen of in een bakstenen achterhuis, hiphopplaatjes werden gedraaid. Rauw en lauw.
Toen de passagiers zacht heen en weer over de vele wissels schommelden, zag Quintus dat er op de Boulevard du Midi, onder de ijzeren brug, rijen vrijwel lege auto’s als domme schapen achter elkaar aan strompelden. Stikkend in hun eigen stank. Het was gek te bedenken dat eenieder die daarbeneden zat te wachten zich door een leugen had laten overhalen. De bolide was gekocht op pure emotionele gronden. Er was niets rationeels aan. Men geloofde in een verzinseltje, een leugentje, een fopperijtje. Iedereen was overtuigd dat hun auto was aangekocht om de kinderen naar school te brengen, voor de vrijheid, om naar het werk te moeten rijden, voor een lekker gevoel op de zondagmiddag of simpelweg omdat de buren er ook een hadden. Verhalen werden goed verkocht en vervolgens gewillig geslikt. Was dat erg? Op zich niet want iedereen leefde nu eenmaal in een droombeeld. Maar wel als je bedacht dat de externe effecten enorm schadelijk waren en dat dit nu toch ook al wel algemeen bekend was. Dat de grootste uitgave in het huishouden van velen hen hierdoor financieel enorm beperkte, de meeste middenstanders sloten er zelfs een wurglening voor af, dat werd snel aan de kant gezet als fictie. Dat het autobezit eerder leidde tot minder vrijheid en meer stress, dat werd domweg genegeerd. Dat er in de huidige tijd van technologisch voorspoed allerlei goedkope mogelijkheden waren ontstaan om, met een enkele aanraking op een schermpje, bezit in te ruilen voor gebruik, werd gemakshalve beantwoord met een “Ja maar …” Maar het meest vreemde was nog wel dat velen zich geen zorgen leken te maken over hun eigen welbevinden. ‘Ondanks de kennis over luchtvervuiling en de schadelijke gevolgen op de eigen gezondheid is er weinig veranderd’, zuchtte Quint zacht tegen het raam. ‘Wanneer leert men nu eens om de fiets te pakken? Misschien heeft dit te maken met een generatiekloof. De hoop is op de toekomst.’
Nu ze iets verder reden, over de aderlating van de oude Vlaamse stad, ader- en achtergelaten door de Vlaming zelf, zag hij aan weerszijden de oude Brusselse pakhuizen met ingestorte muren, kleurrijke graffiti, schotelantennes op de daken, met overal troep en plastic zakken als in een derdewereldland. En tussen de hoge betonnen flatgebouwen door, dit uitgroeisel van bruxellisation, was de gouden koepel van het Paleis van Justitie boven de armoedige krotten van de Marollen, het laatste onontdekte edelsteentje, nog net te zien. De jongeman wreef nog even over zijn broek en wierp een laatste blik op de zwarte barokke toren van de Kapellekerk, het eeuwenoude pronkstuk van de volksbuurt, voordat de trein piepend de tunnel inreed.
Solidariteit was er direct na de aanslagen. In een land waar de bewoner grotendeels wantrouwend stond tegenover de ander, vlogen nu stadbewoners elkaar in de armen in de hoop de stad weer van henzelf te maken, en reikten groeperingen uit diverse plaatsen in het land elkaar de hand, alsook buitenlandse organisaties, religieuze leiders en staatslieden. Allen kwamen ze in het centrum van Brussel bijeen om steun te betuigen en op te roepen tot solidariteit. Ondermijning van de maatschappij is van alle tijden, en zo is ook solidariteit.
Maar er moest ook geanalyseerd worden, veel en hard, en de daaropvolgende dagen hoorde Quint vele verklaringen en redeneringen. Eenieder die op journaal kwam of in een tv-debat bediende zich van de retoriek der zogenaamde experts en van het eeuwige spel der vingerwijzen. Een hoogleraar Internationale Betrekkingen deed niet aan wetenschap maar ventileerde zijn ongenuanceerde mening en schreeuwde dat Europeanen de Europese kernwaarden waren vergeten.
Schaapachtig geklap in het publiek.
Een ervaringsdeskundige kwam met zijn deskundigheid over …. (ja, over wat eigenlijk?) …. Nou over …. nou goed dan; over zijn vervelende ervaringen.
Veel instemmend geknik.
Arabisten en godsdienstwetenschappers verwezen naar het militante karakter van de godsdienst en naar de groei van het salafisme in de voorsteden, grotendeels in de vorm van het wahabisme dat via de schotelantennes vanuit Saudi-Arabië werd binnengehaald, en ze kwamen met voorbeelden die hun zienswijze kracht bijzette, zoals van godsdienstleraren die onschuldige kinderen tijdens lessen vertelden dat muziek des duivel was. Wie ernaar zou luisteren zou, volgens deze krankzinnigen met hun middeleeuwse ideeën, veranderen in een varken, een aap of in een vies monster.
Gefluister in de opnamezaal.
Een socioloog verkondigde daarop dat hij de broeinesten van orthodoxe en extreme ideeën die indruisten tegen de algemeen heersende opvattingen al jaren had zien aankomen. Want volgens hem was een van de oorzaken: het niet goed kunnen spreken van de officiële landstalen – of een van de vele – en de geringe mogelijkheden om zich te scholen in het Frans dan wel het Nederlands. Dit gold voor zowel de hoofdstad als voor de rest van het land. De weg naar de onderwijsinstanties die deze landstalen aanboden was vaak onbekend en onbewandeld. Wanneer nieuwkomers arriveerden, werden ze aan hun lot overgelaten, moesten ze zelf op zoek naar een schamel onderkomen en inkomen, en leerden de nieuwe taal op straat of via een bekende die deze eigenlijk ook niet machtig was. Of ze lieten een van de familieleden de nieuwe taal aanleren, vaak de jongste dochter of zoon, die vervolgens namens het gezin het woord moest gaan voeren bij de vele loketten van een overheidsinstantie of een sociale instelling. Eveneens was er volgens deze socioloog niet de wettelijke plicht om je te bekwamen in het lezen, schrijven en spreken van de taal van aankomst. ‘Wat wil je dan?’, vroeg hij met de handpalmen omhooggericht. ‘Iemand die woorden als vrijheid, tolerantie en gelijkheid, Europese grondbeginselen, waarden en normen, niet kan lezen of verstaan, is niet bij machte om deze woorden te begrijpen, te doorgronden en over de betekenis ervan na te denken.’ Hoe kon je nu met iemand over begrippen discussiëren als diegene er geen weet van had? Hoe was het mogelijk om een ander op woorden te wijzen, woorden die voor de meesten al te abstract en ingewikkeld waren, die niet tot zijn of haar vocabulaire behoorden? ‘Het is lastig om over het Huis der Vrijheid te praten als de gesprekspartner niet eens begrijpt wat een baksteen, raam of dak betekent. Als hij de bouwstenen ervan niet kent.’, zei de socioloog. En zo was het best mogelijk dat ieder geregistreerd persoon in het bevolkingsregister gedefinieerd werd als zijnde ‘ingezetene’ of als ‘burger’. En dat we vanwege privacy-redenen niet het ras, de etniciteit of godsdienst van de geregistreerde konden afleiden, waardoor we uit de officiële gegevens niet konden opmaken of we met een dieper probleem zaten. Maar als men deze burger zou aanspreken, of even thuis een bezoekje zou brengen, zou deze burger niet zomaar kunnen veinzen dat hij de landstaal sprak. En daarmee de cultuur begreep. Sinds de bouw van de mythische toren van Babel was taal al een oorzaak van cultureel conflict. Waren er bijkomend ook nog te weinig instanties waarbij je de taal van het gastland kon leren – als de overheden het dan al eens werden over welke taal dit moest zijn – en er daarnaast ook geen lichte dwang bestond om deze taal voldoende te leren, dan kon je eigenlijk ook niet verwachten dat immigranten en hun kinderen de wereld om hen heen konden begrijpen.
Anderen bagatelliseerden met de fluwelen handschoen, zeiden dat het allemaal wel meeviel. Een zenuwachtige politica schreeuwde vervolgens dat de hoge werkloosheid het probleem was en dat, om in de geest van professor Michael Marmot te spreken, de rottende armoede die in vele delen van de stad zo sterk aanwezig was ook leidde tot het maken van verkeerde keuzes. Haar partij had in ieder geval de oplossing! Haar politieke partij zou banen gaan creëren!
‘Allemaal leuk en wel, geachte directeur Hocuspocus’, onderbrak een zwartgallige liberaal haar, ‘alsof u in uw Briljante Banenfabriek met een simpele druk op de knop de jobs kan laten uitspuwen. Een overheid creëert geen banen, hoogstens misschien een paar extra suffe ambtenarenposten. Alsof we daar nog niet genoeg van hebben?’
Hoongelach uit de zaal.
‘In de groep waaruit de daders komen willen de meesten niet eens werken,’ ging hij met stijve lip voort. ‘Nooit hebben ze meegekregen dat een mens hard moet werken voor de kost. Iedere burger moet zorgen voor zijn eigen inkomen en ze moeten niet op straat gaan rondlummelen en wachten tot er een aanleiding is om stennis te schoppen. Er is geen sprake meer van arbeidsethos! Het woord komt niet eens in hun vocabulaire voor’, snoof de man met afgunst.
Er werd met de camera ingezoomd.
‘Hoe kan je nu aan geld komen als je niet werkt?’, ging hij verder. ‘Ja natuurlijk, dan ga je zielig doen en je handje ophouden bij de overheid omdat vadertje staat wordt gezien als een instituut dat maar moet zorgen voor de maatschappij, niet andersom. Arbeid adelt niet, vinden ze. Wel mensen bestelen en andere criminele activiteiten. En daar keurt iedereen het goed. Vader, broer, buurman en moeder. Alsof de vrouw ook maar iets te zeggen heeft.’
Hierop direct weer een reactie: nieuwkomers hadden te maken met xenofobie in de samenleving. Autochtonen vrezen de immigranten, waren bang voor de ander. Er was veel discriminatie.
´En waarom zijn er dan vele immigranten waar geen problemen mee zijn en die wel hard werken? Nieuwkomers hebben de plicht om zich de taal en cultuur van hun gastland eigen te maken.’ riep iemand met een rood gezicht tegen. ‘Als ik naar hun land zou gaan, kan ik toch ook niet verwachten dat ik daar kan leven zonder mij te onderwerpen aan de wetten en gebruiken aldaar? Neen, dan wordt mijn kop afgehouwen en mijn vrouw en kinderen als slaaf verkocht.’
‘Onzin! Extreemrechts is schuldig!’, riep er iemand. ‘Zij en haar vreemdelingenangst zijn hiervan de oorzaak!’
De hoofden in het publiek draaiden nu naar rechts.
‘Nee extreemlinks is de schuldige!’, riep de liberaal. Op de bühne keek iedereen nu weer naar links. ‘Iedereen is gelijk, volgens deze rooien. Wat een nonsens! U bent volkomen blind! Ik kan u vertellen dat het lastig praten is met iemand uit de achtergebleven bergregionen die de concepten van onze democratie niet kent, of niet wil kennen, en zijn eigen ideeën erop nahoudt.’
Een demograaf wilde nog enkele statistische gegevens tonen, enkele feiten aan het licht brengen, maar hem werd al snel de mond gesnoerd. Helaas pindakaas: de zendtijd was op.
Ondertussen, in een nieuwgebouwd huis dat van buiten op Tetris leek (beter lelijk dan saai, toch?), ergens op een drassig veld ver buiten de stad:
- Potverdikkeme! Het mag niet waar zijn!
- Toch wel schat, het is afgelopen.
- Wel godverdegodverdegodver! Het begon net zo spannend te worden.
- Kijk dan eens op een ander kanaal, mop.
- Hmm, ja, eens even kijken. Oh nee, gelukkig! Er is nog een ander praatprogramma.
- Zie je nu wel.
- Kom je weer lekker naast me zitten? En schenk me nog even bij, wil je.
En het mediadiscours ging maar door en door. Alle energie werd gestoken in bekvechten, twisten en zware polemieken. Iedereen spuide zijn ongeveinsde mening, in krantenrubrieken en lezersbrieven, via praatprogramma’s en radioreportages, op sociale media en internetfora. Zoveel mensen, zoveel Facebookpagina’s, zoveel meningen. Eenieder kon wel een oorzaak aanduiden en daarmee de oplossing aandragen (al was dit toch moeilijker dan gedacht).
Enkele ervaringsdeskundigen kwamen zelfs met de oorzaak als oplossing.
Jawel, het kan echt hier!!
Er werd zoveel gepraat maar er was zo weinig inhoudelijk begrip. Het probleem moest dieper liggen, dacht Quint. Er zou ergens een fundamenteler oorzaak moeten zijn voor de vervreemding en de radicalisering die hadden geleid tot de aanslagen. De vragen die hij zichzelf stelde: Was het een schisma, een tweespalt, in een manier van denken en een manier van naar de wereld kijken? Dus van een metafysisch probleem waarbij de taal de beperkingen oplegde en de manier dicteerde waarop de mens de wereld kon beschrijven en daarmee bevatten, en vervolgens morele keuzes maakte? Of was het een natuurlijk probleem, waar het eerder ging om een geval waarbij de genen deels het lot hadden bepaald, zoals enkele primatologen beweerden, en waarbij er in een bevolkingsgroep meer van bepaalde genen waren ingekapseld dan in een andere groep? 2
Quintilianus keek naar buiten en peinsde. Slechts een enkeling had de facto de moeite genomen om naar de geschiedenis te kijken. Een diep verleden in. Met als doel er patronen proberen uit te halen waardoor vervolgens structurelere oplossingen bedacht konden worden. (Maar welke arme stakker leerde er nu nog geschiedenis? Zo’n ouderwetse studie, vond men …. Waarom geen Management van het een?! Of Design van het ander?!) — Daarbij: wie hield zich nu nog bezig met structurele verbeteringen! Nieuwigheden waren toch veel interessanter? Het was hoe dan ook gemakkelijker om op noviteiten te reageren. En waren de aanslagen niet gepleegd door een aantal losers? Mislukkelingen die ze waren … Vergeven en vergeten. Op naar de volgende crisis!
En na het verdriet en ongeloof en de ontelbare verklaringen kwam de zoete mea culpa en de bezinning. ‘We hebben jarenlang een denkfout gemaakt’ zei een minister. Hij legde de fout bij zijn eigen politiek apparaat: dat er te veel leuke dingen waren gedaan, kleurenlintjes doorknippen bijvoorbeeld. Er werd te weinig geïnvesteerd in het onderwijs – er werd te weinig geld besteed aan de verspreiding van de eigen taal terwijl de andere verplichte talen alle aandacht kregen – en het was eigenlijk de vorige regering die de verkeerde beslissingen maakte. En zo worden de handen weer gewassen in het wijwater der onschuld. De zondebok werd gezocht en ook gevonden: een arme man op het stoffige ministerie die ooit een onnozel foutje had gemaakt.
Er werden bloemen gelegd, briefjes met liefde geschreven en spandoeken met zoete woorden opgehangen rond het Beursplein. En er waren zangkoren! Vol rijke en goedgeklede huismoeders die vrede op aarde zongen; One Love van Bob Marley en Bruxelles van Jacques Brel en heilhosanna’s! Want Ares, die gemene aanstichter van de bloedige strijd, moest worden bedwongen! Moeders legden bloemen neer en ze waren oh hemeltje zo overtuigd dat iedereen toch net als zij geen problemen wilden, geen gezeur en geen geweld.
Er werd hard van ja geknikt!
Maar de bloemen werden vertrappeld, de kransen weggesmeten, want extreemrechtse groepen brachten nu een bezoek aan de hoofdstad! Gummiknuppels werden in de nekken gelegd, hard geslagen eigenlijk, en extreemlinks kwam ook even gezellig koekeloeren, om dan meteen te betogen dat iedereen gelijk is, gelijkaardig, gelijkwaardig, en dat we broederlijk en zusterlijk en moederlijk moesten samenleven. Het kat-en-muis-spel begon! Een muurtekening met Kapitein Haddock werd besmeurd. Bommen en granaten!
(Oh, bijna vergeten: er was ook nog een lange vredesmars.)
Of er iets veranderde?
Bar weinig.
De rijke huismoeders keerden weer terug van de stinkende stad aan de Zenne naar hun veilige villa’s om te gaan bridgen. Academici deden weer eens niet aan wetenschap maar stonden ongeduldig te trappelen totdat ze zich weer konden profileren als experts bij nieuwe ‘crises’. En de politici? Die zaten enkele weken later weer te smullen van de heerlijke vijf gangen, met dure champagne om hun nare smaak weg te spoelen, geserveerd tijdens een zakendiner met Saudische investeerders die een enorm saai winkelcentrum (en een klein moskeetje misschien maar dit terzijde) wilden bouwen aan de rand van de stad. Extra banen zou het opleveren, een kapitaalinjectie in de economie! Maar het gaf de hardwerkende middenstand eerder een nekschot.
De gewone man bleef hard werken voor zijn poen en gaf het in het weekend uit aan bier in zijn tuintje ver buiten de stad. De kunstenaar zat weer vlug met zijn linkse vriendjes in de lentezon op het terras, dronk bruin bier, rookte nog een sigaret en discussieerde en discuteerde in alle hevigheid over de sociale ongelijkheid en verlangde zo graag naar het communisme van vadertje Lenin.
– ‘En in de tussentijd?’, zult u zich afvragen. –
Nu beste lezer, terwijl eenieder weer verder ging met zijn dagdagelijkse bezigheid en zich zorgen maakte over wie met wie ging en hoe de belasting te ontduiken en hoe de buurman een hak te zetten en …… , kwamen de armen vanuit de hele wereld toestromen, op zoek naar een leefbaar voortbestaan. Ze namen plaats in bouwvallen van huizen of leefden als zigeuners in hun krotten langs het spoor. Er waren nieuwkomers bij die hun schotelantennes op de daken plaatsten en deze op het oosten richtten, daar waar er in hun taal werd gepredikt en gezegd werd dat je best je vrouw kon slaan. En na de muilperen? Aan de haren mee de slaapkamer in? Er nieuwe strijders produceren? Natuurlijk! Dat doen we lekker stiekem! Waarop het aantal dat zich via de vagina van de moeder een weg naar de buitenwereld baande gestaag steeg. In de naam van Tolerantie zonk de stad verder weg het moeras in. Een langzame verandering was eigenlijk al een aantal decennia geleden ingezet. Een verandering die zich op de achtergrond afspeelde, onttrokken aan de korte arm van de staat.
En? Veranderde er iets na het bloedvergieten?
Bar weinig.
… Of misschien toch ….
- Difficilia que pulchra (Erasmus) ↩︎
- Een andere en plausibelere verklaring is: Dat het gewoon losers waren. Slappelingen, sukkels. Narcistische lafaards die waren grootgebracht in een narcistische tijd. In een tijd waarin de eveneens narcistische ouder zich nauwelijks om zijn kind bekommerde, en daarmee koos om eveneens een slapping te zijn. Ze groeiden op in een tijdperk waarin ze als ijdele en gefrustreerde adolescenten niet meer leerden om Bildungsromans te lezen, zoals ‘Demian‘ van Hermann Hesse, of ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre‘ van Goethe. Of andere boeken waarin hen aangeleerd werd om frustraties en woede te kanaliseren op artistieke wijze. Of technische wijze. Of op welke wijze dan ook!
En dan nog: welke woede? Een massamoordenaar vermoordt bijna nooit die mensen die hem pijn hebben gedaan. Het zijn onschuldigen die neergeschoten worden omdat de massamoordenaar te bang en te laf is om de confrontatie aan te gaan met diegenen die hem echt pijn hebben gedaan. De treiteraars en pestkoppen, diegenen die hen frustreerden: die blijven nu toch allemaal in leven? Die werden toch niet gedood met de aanslagen? Die lopen nu toch gewoon nog vrolijk rond?
Nee, die massamoordenaars kozen er dus niet voor om de eigen karakter te vormen. Zichzelf te smeden. Iets te worden. Als in: Word een man en draag je lot met verve! En doe iets tegen die treiteraars!
Nee, ze kozen er voor om mislukkelingen te zijn. En als een nobody andere mensen te doden. ↩︎