Brussel

Het leeft in Sint-Gillis

Op een terrasje in Sint-Gillis (© Evelyne Morlot)

Het leeft in Sint-Gillis is oorspronkelijk in 2016 verschenen in het tijdschrift 1060 Faces van het project ‘Buurt Correspondent de Quartier’, een initiatief van De Pianofabriek te Sint-Gillis. In 2017 is het vervolgens ook gepubliceerd op DAZIBAO 1060, een blog over de gemeente.

leestijd: 15 minuten


De vroege middagzon schijnt zacht in Sint-Gillis. Er staat een zachte zomerbries en de hemel kleurt lichtblauw, cumulus fractus wolken drijven bedaard voorbij. Vanaf Brussel Airport stijgt een vliegtuig op, de wind in de rug, scheert over de stad en klimt richting het zuiden om vervolgens met veel kabaal af te buigen, richting oost. Het geluid dooft uit. Ik zit op de nok van het dak, vier verdiepingen hoog, met een been aan beide kant, en kijk om me heen. In de verte is de grote gouden koepel van het Paleis van Justitie nog net te zien, de enorme glazen Zuidtoren iets dichterbij, eenzaam en alleen de hemel in, daarachter het gegil van mensen in kermisattracties dat zich mengt met het gepiep van treinen die over de vele wissels bij het naastgelegen station rijden. Naast mij wuift de grote laurierboom van de buren zacht op en neer. Een frietlucht stijgt langzaam op, ik buig wat voorover om de weeïge geur op te snuiven en zie hier en daar plukjes groen in de achtertuinen, vele zijn volgebouwd met bakstenen achterhuizen en gebouwtjes van ruim een eeuw geleden, oude werkplaatsen voor zilversmeden of ateliers voor het weven van Brussels textiel. 

Hoe is het toch mogelijk? Hoe kan het toch dat Sint-Gillis meer leven bevat dan andere gemeentes, gaat er door mijn hoofd. In de weekeinden een markt vol groenten en specerijen, in de herfst een grote openluchtbioscoop, de terrasjes vol jongeren als het mooi weer is. Zelfs al regent het dan blijven de mensen toestromen. Uit Brussel of daarbuiten. Altijd lijkt het er te bruisen! Ach, hoe is het toch mogelijk dat er plaatsen zijn die vol leven zitten en andere niet? Waarom trekken bepaalde buurten aan en stoten andere af?

A timeless way of building 

‘De menselijke maat bij het bouwen is verloren gegaan,’ zegt architect Christopher Alexander in zijn A Timeless Way of Building (1979), een bijbel van een boek. ‘En sinds de industriële revolutie zorgt een verlies aan bouwkennis in onze maatschappij voor huizen, wijken, steden zonder leven en bezieling.’ 

Voor duizenden jaren is er met de menselijke maat gebouwd en de gemeenschap, hoe klein of groot ook, bezat zelf de kennis van het bouwen. Bij de bouw van een huis kwamen familie, vrienden, buren elkaar helpen, vaak zonder gebruik van een plan of tekening. In elke vroegere leefgemeenschap, waar ook ter wereld, bezat een gemeenschapslid in minder of meerde mate puzzelstukjes die moesten leiden tot de grote puzzel: het beoogde bouwwerk. Veelvuldig gebruik van bepaalde krachtige puzzelstukken schiep pleinen, kathedralen, tempels en huizen die zo typisch zijn voor die groep mensen dat er grote overeenkomsten ontstonden in hun bouwwerken. Je kunt bijvoorbeeld spreken over een typisch Zwitserse chalet, een Japanse tempel of een huis uit de Brabantse gotische periode. En deze harmonie in bouwstijl van een regio, van een stad of groep steden, werd bewaard doordat de mensen aldaar hun weten deelden bij het gezamenlijk bouwen. Diepe kennis gaven ze daarmee door aan de nieuwe generatie en ging zo niet verloren.

Door het bij elkaar brengen van passende puzzelstukjes, Alexander noemt ze patronen (patterns), kreeg je een individueel gebouw, een wijk of een stad met een centrale kwaliteit, een kernkwaliteit, één die zorgt voor leven en bezieling.

‘Een kwaliteit waar wij als mensen constant naar zoeken. Je voelt je thuis op plaatsen waar de centrale kwaliteit aanwezig is, je bent er levendig, het meest verbonden met het leven. Daar woon je graag, werk je met plezier, wil je niet meer weg.’

Nu werd er in de regio niet altijd precies hetzelfde gebouwd. Dit hing af van de situatie ter plaatse en van de functie van het bouwwerk. Men keek naar de hoeveelheid beschikbare grond, het soort grond, of er alleen een gezin in moest komen wonen of met haar een hele kudde aan schapen, koeien en pluimvee. Een huis met een stal op een berghelling vroeg om andere patronen dan een molenaarshuis aan de oever van een rivier, een huis in bosrijke omgeving had weer andere eigenschappen nodig dan een in het open korenveld. En zo kwam het dat ieder bouwwerk een andere verzameling karakteristiekenhad en daarmee geen kopieën van elkaar waren. Het waren geen precieze na-aperijen maar juist verschillend per locatie.

Maar de gezamenlijke kennis van het bouwen is de laatste eeuw verloren gegaan, de patronen die zorgen voor een huis of wijk met leven zijn niet meer gekend door de maatschappij, ze zijn uiteindelijk achtergebleven bij een klein en select groepje die zich specialiseren in het ontwerp van huizen en wijken: de architect. Met de specialisatie van de bouwkunde en het toe-eigenen van de bouwkundige kennis door de architect is een bekwaamheid bij de gewone burger verdwenen. En met het verlies kregen we woningen en buurten zonder de centrale kwaliteit. Alexander, zelf wars van veel van zijn vakidioten, benadrukt dit omdat hij vindt dat er te veel architecten zijn die niet meer in dienst staan van de maatschappij. ‘Ze denken dat ze kunstenaars zijn, maar dat is niet zo, ze horen af te hangen van de bouwkundige wensen uit de samenleving. Velen denken kunst te maken, dat ze iets creëren, uit het niets, en vergeten dat ze iets ontwerpen moeten, voor iemand, voor de gebruiker, voor de bewoner.’ Vaak praten ze met niemand anders dan met alleen hun vakgenoten, vaak blijven ze in hun specialistische ivoren toren zitten, en gaan vervolgens prat op hun artistieke kwaliteiten. Maar de kunstenaar die zegt dat hij kunstenaar is, is geen kunstenaar.

Om weer leven in de brouwerij te brengen, is het volgens Alexander uitermate belangrijk om de gebruikers van de architectuur niet langs de zijlijn te laten staan en een valse vorm van participatie te bieden, maar ze mogelijkheden te geven om hun eigen individuele of gemeenschappelijke architectuur te ontwerpen en te bouwen. Om de verloren kennis weer terug de maatschappij in te laten sijpelen staat er geschreven: ‘leer de oude patronen, neem het in je op, vergeet ze en ga aan de slag.’ En de weg van de Tao is ingeslagen.

Vier verdiepingen

In zijn andere boek, A Pattern Language (1977)1, een must voor iedere bouwmeester en gemeentebestuur en milieuactiegroep, geeft Alexander 253 voorbeelden van patronen die zorgen voor leven en bezieling. Het zijn deze stelregels die maken dat steden en dorpen, gebouwen en zelfs individuele kamers in het bezit zijn van de centrale kwaliteit, en waar het bruist van de energie. 

Patronen die maken dat een omgeving vol leven zit zie ik ook in de gemeente Sint-Gillis. Zo staat er bij Four-Story Limit dat gebouwen niet hoger mogen worden gebouwd dan vier verdiepingen, zowel woningen als kantoren. Dit om te voorkomen dat mensen gek worden. ‘Hoge gebouwen leiden helemaal niet tot verlaging van de woonkosten, ze realiseren echter geforceerde isolatie,’ en een van de bewijsstukken die Alexander aanhaalt, een Brits onderzoek, geeft aan dat er zelfs een directe correlatie bestaat tussen het aantal gevallen met psychische aandoeningen en de hoogte van een appartement: ‘hoe hoger de mens boven de grond woont en daarmee verder van de maatschappij staat, hoe groter de kans is hij zal leiden aan een psychische stoornis. Eenzaam en alleen, hoog in een toren wonen, kan bij kinderen leiden tot antisociaal gedrag, slapeloosheid, psychopathische persoonlijkheidsstoornis.’ Kinderen groeien op voor galg en rad. 

Hoe zit dit in Saint-Gilles? Als ik later die middag de straten omhoog loop, vanaf het Zuidstation naar Chaussée de Waterloo, met naast mij twee frisse fietsers die de hellingen op ploeteren, hun vuisten ballen naar blinde automobilisten die meer met hun telefoongesprek bezig zijn dan met autorijden, zie ik overwegend oude woonhuizen van drie à vier verdiepingen, een enkele keer is het vijf of zes. Deze vorm van lage architectuur straalt menselijkheid uit en komt niet kil en onpersoonlijk over. Mensen houden hier voeling met de aarde en lopen gemakkelijk naar buiten om met hun buren te praten. Vanaf hun woonkamer zien ze ieder detail van de straat: de winkels, de voorbijgangers, hun gezichten. En dat draagt bij aan het succes van de gemeente. Dat er nog zo veel oude gebouwen staan, opgericht volgens de menselijke maat, maakt dat de gemeente zo levendig is! Een aantal gebouwen, vooral uit de laatste decennia, die hier uitzondering op zijn. Zo tellen de twee grijspaarse plastieke Playmobiletorens aan de Jacques Francksquare, een zielloos en lelijk echtpaar, niet ver van de oude stadspoort, wel liefst 18 verdiepingen. Als ratten zitten de families er in de val. Gebouwd begin jaren 70, in een tijd dat architectuur functioneel en rationeel en onpersoonlijk moest zijn, zijn het ideale voedingsbodems voor het ontstaan van psychopaten.

Brasserie Verschueren

Bij een ander patroon, Street Cafe, beweert Christopher Alexander: ‘de meest humane steden zijn altijd vol met cafés met terrasjes, en zij geven gelegenheid aan de drang van mensen om zich te begeven in het sociale straatleven zonder zich actief in het gewoel te mengen, want ze kunnen rustig zitten en met een drankje of hapje voor hun neus kijken naar het voorbijgaande leven. Straatcafés zorgen zelfs voor de sociale lijm van de gemeenschap.’ Mensen kiezen hun stamcafé, hun bodega, als een uitgelezen plek om elkaar te ontmoeten, en het feit dat Le Parvis, la frontière entre le Bas et le Haut, vol zit met cafés en bars die de lokale bevolking kunnen trakteren, zowel binnen als buiten op het terras, en waar de mensen langs kunnen lopen zonder gestoord te worden door rondrazend autoverkeer, maakt het dat de buurt eromheen zeer aangenaam is. Mensen komen er graag, ongeacht het seizoen. 

En als ik op het Voorplein kom, ligt het er levendig bij. Kantoorklerken en arbeiders komen er uit het ondergrondse metrostation en mengen zich met toeristen op zoek naar een geschikt café, drie straatmuzikanten met contrabas en viool en accordeon vermaken de mensen op het terras. Ja, het mag gezegd worden: het is er gezellig! Plots begint het te regenen, niet hard en hevig, nee het miezert eerder, en door de wazig mist van kleine druppels, die zo langzaam uit de hemel vallen alsof het sneeuwvlokken zijn, haasten de mensen zich om een schuilplaats te vinden.

Recht tegenover de eclectische kerk, opgericht ter ere van de heilige Egidius, waar de alcoholisten, blikjes bier in de hand, op de trappen onder het rondboogportaal van de Sint-Gilliskerk zitten, bij het begin van Rue du Fort, is er Brasserie Verschueren uit 1880 met de vierkante art-decolampen aan het plafond, eiken lambrisering, spiegels, okergele geometrische vloertegels en groene glas-in-loodramen. Ik ga er snel naar binnen. Glazen klinken, uit de chromen zwanenhals van de tap achter de houten toog stroomt bier, en het gedempte licht maakt dat Spaanse cafébezoekers in de hoek zich naar elkaar buigen alsof ze elkaar iets intiems willen vertellen. Hier, in dit beroemde, beruchte café, waar tijdens de donkere dagen van WO II het Belgische verzet samenkwam om snode plannen tegen de bezetter te beramen, neem ik plaats aan de enige houten tafel die nog vrij is. Ik zit met mijn rug naar het raam, links van me schermt een oude man met grijswit haar, ingevallen jukbeenderen en ijsblauwe felle ogen, wat in de lucht en bij ieder woord komen druppels speeksel mee die zich mengen met zijn zoetbruine Orval voor hem op tafel. Boven mij, over de gehele breedte van het plafond, hangt geelzwart plakband dat de drinkgelegenheid in tweeën splijt en, zo is mij eerder verteld, een overblijfsel is van een tijdperk waarin de roker binnen nog een sigaret kon opsteken.

Terwijl ik het caféleven in me opneem wacht ik op mijn disgenoot. Frank Schlömer, journalist en mede-oprichter van de krant De Morgen, komt vijf minuten later binnen. Zijn ogen staan helder, en getooid in een felrode sjaal, zwart overhemd met donkerpaarse strepen, donkerblauwe katoenen broek en felrode suède schoenen schuift hij bij me aan tafel. De sjaal gaat af, vers Zinnebir, bier waar half Brussel trots op is, komt op tafel. Frank neemt een slok, proeft even en begint te vertellen.

‘De plek waar we nu zitten was 30 jaar geleden van geen betekenis. Ik kwam in Sint-Gillis wonen, bovenaan, in een groot en mooi huis, vlak tegenover de gevangenis. Je kunt het je nu niet indenken maar komen deed je hier niet graag. Goor was het hier, smerig onaantrekkelijk, onkuis. En Parvis een plein vol dronkaards en clochards om snel over te lopen. Nu zijn het plein en straten eromheen niet langer een donkere en gure plek, en de stedelingen, toeristen en dagjesmensen komen er graag voor het terras met de vele cafés en eetgelegenheden. Kijk maar om je heen! Het leven bloeit er zelf weer.’

Ik vraag Frank: ‘Hoe komt deze verandering van leven? Wat maakt het dat de gemeente weer aantrekkelijk is geworden?’ 

‘Dan moeten we terug gaan naar een aantal decennia geleden,’ antwoordt Frank, ‘toen er een nieuw gemeentebestuur werd gekozen. Uit de socialistische partij. Niet dat er een andere politieke stroming aan de macht kwam, het schepencollege is altijd al socialistisch geweest. Flip, je moest eens weten! Lenin stond hier nog op het balkon, bij Maison du Peuple! De enige plek in gans het land waar hij de menigte heeft aangesproken! Nee, het was dus niet dat er een kentering kwam in politieke voorkeur maar met de aanstelling van de nieuwe burgermeester, en hij zit er nog, zijn er zowaar wel een aantal zaken veranderd. Ten goede weliswaar want vanaf halverwege de jaren tachtig zijn de kwaliteiten van deze gemeente versterkt en benadrukt!’

‘Hoe dan,’ vraag ik.

‘Sint-Gillis werd meer en meer aangemerkt als artistiek centrum van Brussel, er is actief beleid gevoerd om het kunstzinnige karakter te promoten en culturele activiteiten te ontplooien. Voorbeelden uit het verleden genoeg!’

‘Ja!,’ roep ik opgewonden. ‘Noem een Victor Horta of Dillens!’

‘En Paul Delvaux en Jean Robie!,’ gaat Frank met schitterende ogen verder. ‘Dat trekt dus kunstenaars aan hè, die zich hier graag willen vestigen. Uit België, maar ook uit Frankrijk, Nederland of andere windstreken.’

Saint-Gilles Bruxelles, Sint-Gillis Brussel, Brussels
Groene straten met eenmanszaakjes in Sint-Gillis (© Evelyne Morlot)

Het ambachtelijk bedrijf 

Vaak vergeten, niet bekend of stomweg over het hoofd gezien, is de enorme waarde van eenmanszaakjes of familiebedrijfjes voor de buurt. Niet de anonieme grote ketens, de dertien in het dozijn franchisestore, of de hypergrote supermarkt waarvan de eigenaar nooit aanwezig is en in een ver weg land aan het rentenieren is, brengen de winkelstraat tot leven.[1] ‘Integendeel,’ zegt Alexander bij Individually Owned Shops, ‘juist kleine winkeltjes, ambachtelijke speciaalzaakjes, wijkwinkels waarin de hele familie meehelpt om hun klanten met liefde en toewijding te helpen, zelfs de klant bij naam en toenaam kent, zorgen voor een persoonlijke band met hun omgeving en maken het dat de het verdiende geld ook terugvloeit in diezelfde gemeenschap.’ Het is vanwege de hoge huurprijs en het ondoordringbare woud van regelgeving dat het vele winkeleigenaren onmogelijk wordt gemaakt om te beginnen. En als een durfal al begint dan houdt hij het nog geen jaar vol. Leegstand is het gevolg. 

En leegstand zie ik om de hoek van Brasserie Verschueren, in Chaussée de Waterloo en Rue de Fort, winkelstraten waar het voor artisanale, kleine winkeltjes en eenmansbedrijven bijna onmogelijk is om te overleven. Winkelramen zijn dichtgeplakt, deuren dichtgetimmerd. En juist in deze straten loopt het vol als er markt is want als de weg is vrijgemaakt en de auto geweerd, net als in de binnenstad van Brussel, komen de mensen vanzelf, zelfs met de gehele familie, en is er een sfeer van rust en gemoedelijkheid waarin de bezoeker alle tijd neemt, en met een gerust hart alle marktkraampjes en winkels afgaat en met de koopman een praatje maakt zonder zich om de 5 minuten druk te maken of de parkeermeter afloopt. Op marktdagen zeggen de mensen liever naar Heilige-Gillis te komen dan dat ze naar andere Brusselse gemeenten gaan om inkopen te doen in onpersoonlijke shopping malls naar Amerikaans model, megagedrochten voor de duizenden.

Op het dak van de wereld 

De glazen zijn leeg, de dorst nog niet gestild, en samen bestellen we nog een De la Senne, en aan de muurkant, achter de rug van Frank Schlömer, zit nu een drietal bobos met heftige handgebaren hun ideeën uit te wisselen alsof ieder de Waarheid heeft gevonden en de andere mee wilt nemen in zijn tocht naar de zoete bron. De barman brengt ons nieuwe ammunitie.

‘Een andere belangrijke factor’, vervolgt Frank. ‘Is de komst van de Eurocraten halverwege de jaren ’80. Zij kwamen hier werken voor het Europees Parlement, Europese Raad of een andere instantie en brachten zo geld in het laatje. Ze kochten en renoveerden de mooie oude huizen in het bovenste gedeelte van Saint-Gilles. ‘Maar wat nog belangrijker …’, Frank dempt op dit moment zijn toon en terwijl hij de woorden uitspreekt strijkt hij zacht met zijn wijsvinger over de houten tafel en kijkt met een scheef oog naar de buren alsof hij mij een geheim wil verklappen. Mij alleen. ‘Een zeer belangrijke factor is de voetbalploeg Royale Union Saint-Gilloise. Onze trots uit 1897 en elf maal landskampioen!’

‘Een voetbalploeg?’

‘Dat is juist’, gaat Frank met opgeheven hoofd verder. ‘Union is altijd een team geweest van werkenden. Voor arbeiders en horeca-eigenaren en handwerklieden, een equipe voor de hardwerkende middenklasser. Geen ploeg waar de rijken apart staan van de armen, zoals Anderlecht. Geen ploeg waar niemand naar omkijkt. Neen, het is er één voor de hele gemeente, één voor iedereen! De burgemeester kom je er tegen of de eigenaar van dit café. En dat, moet je weten, zorgt voor binding.’            

We heffen het glas en borrelen nog wat na. Sport, geld en kunst, denk ik. Dat is nog eens een wonderlijke drie-eenheid! Mogelijk omdat het onmogelijk lijkt? Het afscheid komt, l’addition s’il vous plaît!, het ga je goed, tot de volgende! 

Ik loop vlug naar huis, tussen het politiekantoor en kerk naar beneden, want weldra zal de duisternis invallen. Le Bas Saint-Gilles is mijn doel, richting de buurt met een heel alfabet aan immigranten en gelukzoekers, nieuwelingen die vroeger per trein het Zuidstation binnen reden en in de straten eromheen hun eerste betrekking vonden. En waar nu de Congolezen luidkeels hun co-voiturage naar Parijs proberen vol te krijgen en iedere dag de dwerg voor de Delhaize om een aalmoes vraagt. De buurt waar trieste addicten naar een euro vragen om zich met vuur in het hart naar de drugsdealertjes op de Chaussée de Forest te haasten (och hemel, ik kan weer spuiten!), alwaar Au Bon Coeur 3 de lekkerste les petits os van het land serveert, en waar zo af en toe, en altijd op onverwachte momenten, een paar ogen zo groen als zuiver smaragd je kortstondig vanonder een sluier aankijken. Beneden, daar moet ik zijn! Daar waar het water toestroomt, het vuil in de straatgoten blijft liggen en iedere dag een straatveger met zijn gele bolderkar en bezemsteel het trottoir veegt, en het achterlijke autoverkeer als dolle honden rondjes blijven rijden. Zenuwslopend.

Bijna thuis! Eerst nog langs het witte neoclassicistisch huis met de blauwe houten rolluiken, Ici Collin staat al jaren leeg, het open kelderraam verspreidt een doodse lucht over de hele straat (is er in België dan geen leegstandswet?), zelfs straatkatten vermijden het als de stinkende pest. Het lijkt wel alsof er een aantal lijken in de kast zijn gestopt. Voor de nieuwe bewoner. Mocht hij er ooit komen! Dat de buurt nog niet is geïnfecteerd met een dodelijke ziekte is mij een wonder.

Bij thuiskomst klim ik via het klapraampje in de trappenhal het dak weer op. De zon is net onder en kleurt de onderkant van de wolkjes roze, daarboven is het donkerblauw en als je je ogen dichtknijpt zie je de eerste sterren opkomen. Langzaam komt uit het oosten een donkergrijze lucht opzetten, in de verte somtijds een bliksemflits. 

Om me heen kijk ik, en draai me om, half liggend op de dakpannen, om alles in mij op te nemen, voor nu, voor later. Als ik me op de ramen van de omringende woningen richt zie ik het leven van de bewoners zich afspelen, een jonge vrouw, haar borsten bloot, doet haar badkamergordijn dicht, in het appartement ernaast wordt tv gekeken, Portugese klanken komen door de open ramen, en bij een van de buren staat een vrouw van midden veertig in de woonkamer, aan de muur hangt een goedkope prent met bloemen en een waterval. De vrouw trekt een donkere mantel over haar turquoise jurk, bindt over haar hoofd een zwarte hoofddoek, knielt en bidt naar de muur, richting Mekka. Tegelijkertijd kijkt haar puberzoon in zijn boxershort op de bank tv, zijn mayonaisetieten hangen tot aan zijn dikke pens. 

Ik recht mijn rug, draai me om, naar de eclectische toren van het gemeentehuis van Sint-Gillis, hoger op en verlicht, de donkere wolken stapelen zich op de achtergrond op. Vleermuisjes zoeven pijlsnel door de lucht. Er gaat onweer komen weet ik, op deze broeierige avond. Nog heel even blijf ik, hier op het dak van de wereld. Gelach uit een kamer, twee geliefden omarmen elkaar en de liefde verlaat de slaapkamer door het raam en vult traag en teder de hele buurt. En dan, vlak voordat ik van de rode dakpannen naar beneden glijd om naar binnen te gaan, haal ik diep adem en weet ik het zeker:

Het leeft! Het leeft in Saint-Gilles! 


1] Het is erg paradoxaal: De mensen die vaak naar grote winkelketens, shoppingmalls en bekende franchise stores gaan om er zo goedkoop mogelijk te winkelen, zijn dezelfde mensen die meer en meer vervangen worden door machines, robots, standaardprocedures en productie door goedkope arbeid in lage inkomenslanden.

  1. Zie ook de website: https://www.patternlanguage.com/ ↩︎

2 thoughts on “Het leeft in Sint-Gillis”

Leave a Comment